Jacob van Eyck

Sedert de Renaissance, toen de oude mythe van Orpheus uit de onderwereld der vergetelheid was opgedolven, kon men een componist niet méér eren dan door hem de Orpheus van zijn stad te noemen. In de Gouden Eeuw was Sweelinck de Orpheus van Amsterdam en Jacob van Eyck die van Utrecht.

Van Eyck werd rond 1590 geboren als telg van een aanzienlijk Brabants geslacht. Hij was blind, maar dat werd vergoed door een uitzonderlijk scherp gehoor. Ofwel, in de bewoordingen van de dichter die hem de eretitel van Stichtse Orpheus verleende:

God nam ’t hem in het oog,
Maar gaf ’t hem weer in ’t oor.

Ten tijde van Jacobs geboorte bestelde zijn geboortestad Heusden een grote luidklok en een klokkenspel. Als jongeman bekwaamde hij zich in het bespelen van de beiaard en het steken van het uurwerk. Daarnaast verdiepte hij zich in het mechaniek en in het stemmen van de klokken.

In 1623 verliet Jacob het kleine Heusden en vestigde hij zich in Utrecht, dan 900 jaar bisschopsstad en rijk gezegend met klokken en klokkenspelen. Hij zou er de rest van zijn leven blijven wonen. Van Eyck was nog geen twee jaar in Utrecht of hij was al benoemd tot beiaardier van de Dom. Uiteindelijk zou hij nog drie andere beiaardiersposten verwerven. Hij kreeg de titel van Directeur van de klok-werken tot Uitrecht, die de verantwoordelijkheid voor alle belangrijke klokken in de stad inhield. De titel prijkte op Van Eycks publicaties en tenslotte op zijn grafsteen.

Van Eycks inzicht in de fabricage en het stemmen van klokken was gebaseerd op nauwkeurige waarnemingen van boventonen. Hij werd bewonderd door vooraanstaande geleerden als Isaac Beeckman, Constantijn Huygens – een verwant van Van Eyck, die aan hem zijn gedrukte werken opdroeg – en René Descartes. Blijvend is Van Eycks bijdrage aan de ontwikkeling van de beiaard zelf door zijn vruchtbare samenwerking met de klokkengieters Hemony. De combinatie van Van Eycks akoestische kennis en de vaardigheid van de Hemony’s in het gieten resulteerde in de eerste beiaarden in de geschiedenis die muzikaal werkelijk bevredigden.

De ironie van het lot wil echter dat Van Eycks tegenwoordige faam niet stoelt op deze professionele prestatie maar op een liefhebberij: blokfluit spelen. Bekend is de vermelding in de archieven van de Janskerk, een van de kerken waarvan Van Eyck de beiaard bespeelde. Op 17 mei 1649 besloot de kerkeraad zijn jaarsalaris te verhogen van f 80 tot f 100 ‘mits dat hij de wandelende luijden opt kerckhoff somwijlen savons mit het geluijt van sijn fluijtien vermaecke‘. Dit was overigens geen nieuw initiatief maar de geldelijke waardering voor een extra service die Van Eyck al zo’n tien jaar leverde.

Hoe we ons die ‘wandelende luijden’ moeten voorstellen wordt duidelijk uit twee lofdichten op het Janskerkhof, waarin ook Van Eycks muziek wordt geprezen. In Regnerus Opperveldts Ultrajectina Tempe, ofte St Jans Kerkhofs vers wandelgroen (1640) ‘schatert’ de zoete klokkenklank door de tere blaadjes van de iepen en de linden, en begint ‘Eyckje’ even later op zijn fluitje te spelen. Zelfs de gaten van de palmhouten fluit worden bezongen:

O! vergoode Palmer-gaedtjes
O! wat boven-menschte maedtjes
Vloeyen uyt u konstich rondt
Van een rappen aessem-mondt.

In dit gedicht en in een navolging, Ultrajectina Umbracula ofte Linde- en iepelof van Jans Kerkenhof van Johannes van Roy (Regius) uit 1642, krijgen we iets te zien van de context van Van Eycks fluitspel. Het Janskerkhof is in zijn tijd geen echt kerkhof meer, maar een stadspark. ’s Avonds stromen de Utrechtse vrijers en vrijsters toe om elkaar in het halfdonker het hof te maken. De dichters verschuilen zich quasi achter het lommer en luisteren de jeugd af. Een Franse jongeman wordt bijvoorbeeld door een struise Utrechtse afgepoeierd, terwijl elders een Utrechtse volksjongen van bij de Tolsteegpoort probeert indruk te maken op ene Aaltje, die hem voor kale neet heeft uitgemaakt. Hij doet dat in een 17e-eeuws plat Utrechts dat ook nu nog als zodanig te herkennen is. Ook wordt er luit gespeeld en zingt men liedjes. Dit is uiteraard precies het soort liedjes waarover Van Eyck zijn beroemde variaties blies.

De stedentrots die uit de lofdichten spreekt, vinden we ook in enkele liedboekjes uit dezelfde tijd. Zo is er het Utrechts Zangprieeltjen (1649), dat echter in tegenstelling tot wat de titel doet verwachten niet van een bloeiende Utrechtse zangcultuur getuigt. Integendeel, de uitgever beklaagt er zich over dat de Utrechtse jeugd liever uit dure boekjes van buiten de stad zong, zoals de Amsteldamsche Minnezuchjens en de Haerlemsche Winterbloempjes. Het Utrechts Zangprieeltjen is dan ook geheel gevuld met ‘bloempjes’ van buiten de stad. Het enige echte lokale bundeltje dat bewaard is gebleven, is Erato (1646) van de Leonardus Gouwerack, dat op de titelprent een stadsgezicht inclusief Domtoren toont. Het niveau is zodanig dat we meteen begrijpen waarom de Utrechtse jeugd niet veel zag in lokale poëzie.

Niet alleen lokale rederijkers, ook de allerberoemdste dichters schreven liederen, zoals Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Cats, Starter, en vele anderen. De 17e eeuw was niet alleen een Gouden Eeuw van de schilderkunst, maar ook van het lied. De Hollandse dichters bezongen vooral de liefde, in het bijzonder in pastoraal en mythologisch perspectief. Al zingend waande de jeugd zich in een Hollands Arcadië. Verder zong men kluchtige liedjes, spot- en klaagliederen, en ook zeer veel religieuze lyriek.

Terug naar Van Eyck. Zijn improvisaties in de buitenlucht zijn genoteerd in de beroemde bundel Der Fluyten Lust-hof (Amsterdam 1644-ca 1655). De ongeveer 150 stukken bestaan uit variatiereeksen gebaseerd op bekende wijsjes uit Van Eycks tijd. De keuze van de melodieën reflecteerde niet alleen het beiaardrepertoire maar uiteraard ook dat van de liedboekjes en resulteerde in een gemengd boeket van liedjes, psalmen en dansen. Hoewel de meeste liederen in het Nederlands werden gezongen blijken de melodieën bij nader inzien vooral uit het buitenland afkomstig, vooral uit Frankrijk en Engeland.

In 1657 stierf Van Eyck. Hij werd drie uur lang uitgeluid door de klokken die hij gedurende dertig jaar had bespeeld, gestemd, gekoesterd. Gedurende twee eeuwen werd hij praktisch vergeten. In de derde eeuw na zijn dood steeg zijn ster echter op de termiek van de oude-muziekbeweging en nu is Van Eycks Lust-hof een van de pilaren waarop het moderne blokfluitrepertoire steunt. Niemand zou daar meer verbaasd over zijn geweest als die oude Stichtse Orpheus zelf, die nu in de woorden van zijn grafdichter Sanderus op ons neerblikt:

Nu zitge hooger als den Dom en spitse kruynen,
En ziet nu naakt en klaar ’tgeen ’t scherpste oog noyt zag,
Daer ’t altijd juychen is, en spelen en gelach,
En stelt nu eeuwigh toon op d’Engelsche bazuynen.

Heruitgave van Philips Classics, uitgebracht n.a.v. Muziek en Schilderkunst in de Gouden Eeuw bij Hoogsteder & Hoogsteder.

 

.